Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8703

Datum uitspraak2006-09-22
Datum gepubliceerd2006-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/621
Statusgepubliceerd
SectorVoorzieningenrechter


Indicatie

Winkeltijdenwet - Bestuursdwang/dwangsom


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken Nr. AWB 06/621 22 september 2006 12510 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: [naam verzoeker], te [woonplaats verzoeker], verzoeker, gemachtigde: mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, tegen burgemeester en wethouders van Utrecht, verweerders, gemachtigden: mr. H.P. de Keijzer en C.A. ter Steeg, beiden werkzaam bij de gemeente Utrecht. 1. De procedure Bij besluit van 19 juni 2006 hebben verweerders verzoeker gelast zijn bloemenwinkel aan [adres] te [plaats] na 15 juli 2006 op zondagen die niet zijn aangewezen als koopzondag gesloten te houden voor het publiek en bepaald dat verzoeker een dwangsom verbeurt van € 5.000,-- per overtreding van het in de Winkeltijdenwet neergelegde verbod op zondagopenstelling, tot een maximum van € 25.000,--. Bij brief van 17 juli 2006 heeft verzoeker bij verweerders bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juni 2006 en bij brief van 7 augustus 2006 heeft hij de voorzieningenrechter van het College gevraagd een voorlopige voorziening te treffen in verband met dit besluit. Bij brief van 17 augustus 2006 hebben verweerders gereageerd op het verzoek. Op 22 augustus 2006 hebben verweerders de voorzieningenrechter schriftelijk medegedeeld dat zij bereid zijn de inning van de eventueel verbeurde dwangsom(men) op te schorten tot het verzoek ter zitting is behandeld. Bij brieven van 25 augustus 2006 is partijen medegedeeld dat het verzoek zal worden behandeld ter zitting van 20 september 2006. Bij besluit van 12 september 2006, verzonden op 15 september 2006 en door de voorzieningenrechter ontvangen op 18 september 2006, hebben verweerders beslist op het bezwaar van verzoeker. Verweerders hebben hun besluit van 19 juni 2006 niet herroepen. Op 18 september 2006 is (de gemachtigde van) verzoeker namens de voorzieningenrechter telefonisch gevraagd of hij de zitting op 20 september 2006 doorgang wil laten vinden en is verzoeker in de gelegenheid gesteld op de voet van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het College beroep in te stellen tegen het besluit van 12 september 2006. Op 19 september 2006 is namens verzoeker telefonisch medegedeeld dat hij er de voorkeur aan geeft dat de zitting doorgang vindt. Eveneens op 19 september 2006 heeft verzoeker bij het College beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2006. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 06/701. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld ter zitting van 20 september 2006, waar de hierboven genoemde gemachtigden de standpunten van partijen nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Winkeltijdenwet is het verboden op zondag een winkel voor het publiek geopend te hebben. Artikel 3, eerste lid, van de Winkeltijdenwet bepaalt dat de gemeenteraad voor ten hoogste twaalf door hem aan te wijzen dagen per kalenderjaar vrijstelling kan verlenen van de in artikel 2 vervatte verboden, onder meer voorzover deze betrekking hebben op de zondag. 2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden. - Bij brief van 29 januari 1992 heeft de Dienst Openbare Werken van de gemeente Utrecht de vader van verzoeker onder meer het volgende medegedeeld: " Naar aanleiding van uw bezoek (…) op 8 januari jl. inzake het geopend houden van uw bloemenkiosk aan [adres] op zondag, deel ik u het volgende mee. In september 1982 hebt u een verzoek ingediend om ook op zondag vanuit uw kiosk bloemen te mogen verkopen. Bij brief van 11 november 1982 (…) heeft het College van Burgemeester en Wethouders u geantwoord, dat (…) u geen ontheffing kan worden verleend van het verbod om op zondag te mogen verkopen. Omdat de situatie met betrekking tot uw kiosk sinds 1982 niet gewijzigd is, zal een eventueel hernieuwd verzoek om des zondags bloemen en planten te mogen verkopen, bezwaarlijk kunnen worden ingewilligd." - Op 8 december 1997 heeft verzoeker bij verweerders een standplaatsvergunning aangevraagd in verband met de overname per 1 januari 1998 van de bloemenwinkel van zijn vader aan [adres]. Op het door verzoeker ondertekende aanvraagformulier is vermeld dat de winkel geopend zal zijn van maandag tot en met zaterdag van 9.00 uur tot 19.00 uur. - In een door verweerders overgelegd stuk met de aanhef "interne mededeling", gedagtekend 13 maart 2006 en opgesteld op briefpapier van de gemeente Utrecht, is onder meer het volgende vermeld: " Op zondag 12 maart 2006 van 10.30 uur tot 15.30 uur hebben (…) de volgende feiten geconstateerd (meldkamer politie ingelicht): (…) Om 13.30 uur, Bloemenstal [adres] [naam verzoeker]. Hem aangesproken dat hij moest gaan sluiten. Met tegenzin. Wil in beroep gaan. Krijgt brief." - In een door verweerders overgelegd stuk, waaruit niet blijkt wie het heeft opgesteld en wanneer, is onder meer het volgende vermeld: " Handhaving winkelsluiting, zondag 26/3-06 (…) [naam verzoeker] bloemenwinkel was gewoon open, praatje gemaakt, afgesproken dat hij een brief gaat krijgen preventieve dwangsom. Verder laat hij het er op aankomen desnoods via de rechter. Aanschrijven preventieve dwangsom?" - Met betrekking tot de periode van 23 april 2006 tot en met 1 juni 2006 hebben verweerders in het primaire besluit van 19 juni 2006 onder meer het volgende overwogen: " Op zondag 23 april 2006 om 15.00 uur hebben medewerkers van Stadswerken vastgesteld, dat uw bloemenstandplaats op [adres] te [plaats], open was voor publiek. Zoals bekend is deze zondag niet aangewezen als zogenaamde koopzondag. (…) Op 16 mei 2006 heeft (…), medewerker van Stadswerken, de standplaats van u bezocht, u zelf was op dat moment niet aanwezig. Met uw vervanger is toen gesproken over de Winkeltijdenwet en het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet, kopieën daarvan zijn toen ter inzage voor u achtergelaten. Tevens is aan uw vervanger verzocht, om aan u te vragen een afspraak te maken (…) om te praten over het niet naleven van de Winkeltijdenwet. Op 1 juni 2006 heeft het gesprek (…) plaatsgevonden (…), er is uitvoeirg gesproken over (…) het feit dat u zondags open bent voor de verkoop van bloemen op de vaste standplaats aan [adres]. Tijdens dit gesprek gaf u uitdrukkelijk aan ook na 1 juli 2006 open te blijven op zondagen. Met u is afgesproken dat de bloemenstandplaats aan [adres] tot en met 30 juni 2006 op de zondag open mag zijn, om zodoende in deze overgangsperiode met name uw vaste klanten op de hoogte te stellen, van het feit dat u per 1 juli 2006 op zondag gesloten zult zijn, de z.g. koopzondagen hiervan uitgezonderd. Om de begunstigingstermijn niet te kort te maken hebben wij de datum van 1 juli 2006 vastgesteld op 15 juli 2006." 3. Het bestreden besluit In hun beslissing op bezwaar van 12 september 2006 hebben verweerders onder meer het volgende overwogen. Verzoeker beschikt niet over een ontheffing van het verbod op zondagopenstelling en sinds medio februari 2006 kan hem bekend zijn dat verweerders (zullen) optreden indien winkels in strijd met de Winkeltijdenwet op zondag geopend zijn voor het publiek. Na 12 februari 2006 is meermalen vastgesteld dat de winkel van verzoeker op zondag geopend was voor het publiek. Hiermee staat vast dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met artikel 2 van de Winkeltijdenwet. Verweerders zijn op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:21 en 5:32 Awb bevoegd verzoeker een last onder dwangsom op te leggen ter voorkoming van verdere overtredingen van het verbod op zondagopenstelling. Legalisatie van de zondagopenstelling van de winkel van verzoeker is niet mogelijk. Dat voorheen niet handhavend is opgetreden, betekent niet dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat verweerders niet meer handhavend mochten of zouden optreden. Verzoeker heeft zijn stellingen dat de winkel de afgelopen vijfentwintig jaar op zondag steeds open is geweest voor het publiek en dat hij de winkel van zijn vader heeft overgenomen in het vertrouwen dat zondagopenstelling mogelijk was niet met nadere stukken of gegevens onderbouwd. Er is geen reden om aan te nemen dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat niet handhavend zou (mogen) worden opgetreden. Aan de vader van verzoeker is in 1982 een ontheffing van het verbod op zondagopenstelling geweigerd en in 1992 is de vader van verzoeker medegedeeld dat een nieuw verzoek om ontheffing geen kans van slagen heeft. Ook andere winkeliers die niet beschikken over een ontheffing van het verbod op zondagopenstelling zijn na 12 februari 2006 mondeling of schriftelijk gewaarschuwd. Als hun winkel op zondag toch geopend bleef, is een dwangsombesluit genomen. Niet kan worden gezegd dat de handhaving van het verbod op zondagopenstelling het voortbestaan van de onderneming van verzoeker bedreigt. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan in het geval van verzoeker van handhavend optreden moet worden afgezien. Met het verlenen van een begunstigingstermijn tot 15 juli 2006 is alleszins redelijk gehandeld. De hoogte van de dwangsom is niet onevenredig gelet op de met het besluit tot handhaving gediende belangen. Als het maximumbedrag aan dwangsommen zou worden verbeurd, wordt een nieuw besluit tot handhaving genomen en zal verzoeker in ieder geval niet alsnog toestemming worden verleend om zijn winkel in strijd met de Winkeltijdenwet op zondag geopend te hebben voor het publiek. Er is geen reden om het dwangsombesluit van 15 juni 2006 te herroepen. 4. Het standpunt van verzoeker 4.1 Ter onderbouwing van zijn verzoek heeft verzoeker in zijn brief van 7 augustus 2006 met name het volgende aangevoerd. Verzoeker heeft de winkel van zijn vader overgenomen in het vertrouwen dat hij de winkel op zondag open kon stellen voor het publiek. Dit vertrouwen is gebaseerd op het feit dat de winkel al jaren iedere zondag geopend is, inmiddels ruim vijfentwintig jaar. Verzoeker lijdt aanzienlijke schade doordat hij zijn winkel opeens niet meer op zondag mag openstellen, omdat hij op zaterdag en zondag het grootste deel van zijn omzet behaalt. Zonder openstelling in het weekend is de winkel van verzoeker niet winstgevend, wat mede wordt veroorzaakt door de aard van het product. Het is een feit van algemene bekendheid dat mensen vooral in het weekend bloemen kopen en niet of nauwelijks op werkdagen. Bloemen onderscheiden zich van andere producten door de beperkte houdbaarheid en het is van belang om bloemen zo vers mogelijk te kopen. Verweerders beroepen zich op het in de Winkeltijdenwet neergelegde verbod op zondagopenstelling. Deze wet biedt echter mogelijkheden om een uitzondering te maken op genoemd verbod, bijvoorbeeld als verzoeker voornamelijk eet- en drinkwaren zou verkopen. Ook het Vrijstellingenbesluit Winkeltijdenwet biedt talloze mogelijkheden om een ontheffing of vrijstelling te verkrijgen teneinde op zondag bloemen te mogen verkopen, bijvoorbeeld als verzoeker een benzinestation zou hebben of als hij zijn winkel zou verplaatsen naar de publieksingang van een begraafplaats. Het verbod op zondagopenstelling is dus niet absoluut en er zijn ruime mogelijkheden om dit verbod op te heffen. In dit licht bezien is te meer rechtens onjuist te achten dat verweerders verzoeker na ruim vijfentwintig jaar van zondagopenstelling plotseling hebben gelast de winkel op zondag gesloten te houden. Bij afweging van alle betrokken belangen hadden verweerders in redelijkheid niet tot hun besluit kunnen komen. 4.2 Daarnaast heeft verzoeker in zijn beroepschrift van 19 september 2006 onder meer het volgende aangevoerd. Ondanks het feit dat verweerders kennelijk geen ruimte zagen voor legalisering, hebben zij meer dan vijfentwintig jaar toegestaan dat de winkel iedere zondag geopend was en zijn zij nimmer handhavend opgetreden. Door het uitblijven van handhavend optreden kon verzoeker zijn winkel geopend houden, wat voor hem noodzakelijk is om economisch te kunnen overleven. Het plotsklaps overgaan tot handhavend optreden, terwijl verweerders de zondagopenstelling meer dan vijfentwintig jaar hebben gedoogd, is in strijd met het gewoonterecht en het vertrouwensbeginsel. Het is in Utrecht een feit van algemene bekendheid dat de winkel van verzoeker sinds jaar en dag op zondag geopend is en het is voorts algemeen bekend dat bloemenwinkels voor hun omzet afhankelijk zijn van verkoop in het weekend, waaronder verkoop op zondag. De suggestie van verweerders dat geen sprake zou zijn van zondagopenstelling dan wel van een gedoogbeleid is onbegrijpelijk en onjuist. Gelet hierop is het besluit van verweerders in strijd met het verbod van willekeur. Aan het besluit ligt geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag en het besluit is genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Verzoeker heeft duidelijk aangegeven dat zijn winkel zonder zondagopenstelling niet zal kunnen voortbestaan. De stelling van verweerders dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden is dan ook onbegrijpelijk. Verweerders hebben op geen enkele wijze gemotiveerd waarom zij na meer dan vijfentwintig jaar opeens hebben besloten tot handhavend optreden tegen de zondagopenstelling van de winkel van verzoeker. 5. De beoordeling van het verzoek 5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) kan de voorzieningenrechter, hangende bezwaar en als tegen de beslissing op bezwaar beroep openstaat bij het College, een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Het verzoek om voorlopige voorziening is hangende bezwaar ingediend. Verweerders hebben op bezwaar beslist voordat het verzoek ter zitting is behandeld. Vervolgens heeft verzoeker bij het College beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar. Gelet hierop wordt het verzoek ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbbo aangemerkt als een verzoek hangende beroep bij het College. 5.2 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb juncto artikel 19, eerste lid, Wbbo kan de voorzieningenrechter hangende beroep bij het College een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed dat gelet op de betrokken belangen vereist. Met verwijzing naar de uitspraak van 17 oktober 2001 van het College (zaak 01/55; , LJN AD4953) en de uitspraak van 25 november 2003 van de voorzieningenrechter (zaak 03/1351; , LJN AO1031) in zaken waarin eveneens sprake was van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom ter handhaving van het in de Winkeltijdenwet neergelegde verbod op zondagopenstelling, acht de voorzieningenrechter zich op grond van artikel 10 van deze wet bevoegd tot kennisneming en beoordeling van het onderhavige verzoek. Voorzover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van (de handhaving na bezwaar van) het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom, gaat het om een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in de beroepsprocedure van verzoeker tegen het besluit van 12 september 2006. 5.3 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker heeft weliswaar gesteld dat zijn winkel zonder zondagopenstelling niet zal kunnen voortbestaan, maar hij heeft geen enkel stuk overgelegd waaruit dit kan worden afgeleid. Op geen enkele wijze is aangetoond wat de omzet van zijn winkel is, welk gedeelte van deze omzet gemiddeld genomen op zondag wordt behaald en dat zijn onderneming zonder zondagopenstelling op korte termijn in ernstige financiële problemen zal geraken. Ook zijn geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid hoeveel omzet verzoeker de afgelopen twee maanden, waarin de winkel naar hij onweersproken heeft verklaard afgezien van koopzondagen op zondag niet open is geweest, is misgelopen. In het licht van het voorafgaande ziet de voorzieningenrechter onvoldoende grond voor het oordeel dat van verzoeker niet kan worden gevergd zijn winkel hangende beroep op andere zondagen dan koopzondagen gesloten te houden voor het publiek. 5.4 De voorzieningenrechter overweegt voorts dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van een voorlopige voorziening in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, als ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten of het recht ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerders ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet voor, waarbij hij het volgende in aanmerking neemt. 5.4.1 Tussen partijen is niet in geschil en op grond van de gedingstukken en het onderzoek ter zitting staat ook voor de voorzieningenrechter vast dat verzoeker niet beschikt over een vrijstelling of ontheffing van het verbod op zondagopenstelling, dat hij dit verbod meermalen heeft overtreden, dat verweerders hem in ieder geval vanaf 12 maart 2006 een aantal keren op deze overtreding hebben gewezen en dat verzoeker niet van plan is zijn winkel op zondag vrijwillig gesloten te houden voor het publiek. Evenmin is tussen partijen in geschil dat verweerders bevoegd zijn verzoeker een last onder dwangsom op te leggen om verdere overtreding van het verbod op zondagopenstelling te voorkomen. 5.4.2 De voorzieningenrechter ziet geen grond voor het (voorlopige) oordeel dat handhaving van het verbod op zondagopenstelling jegens verzoeker in strijd is met het vertrouwensbeginsel of het rechtszekerheidsbeginsel, ook niet als het standpunt van verzoeker dat de winkel al ruim vijfentwintig jaar op zondag geopend is juist zou zijn. Dat verweerders wellicht jarenlang niet handhavend zijn opgetreden, betekent op zichzelf nog niet zonder meer dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat verweerders deze gedragslijn ook in de toekomst steeds zouden blijven volgen. Evenmin heeft een gedurende lange tijd niet handhavend optreden door verweerders zonder meer tot gevolg dat zij het recht hebben verwerkt alsnog handhavend te gaan optreden. De vader van verzoeker was tot 1 januari 1998 eigenaar van de winkel. In november 1982 hebben verweerders hem een ontheffing van het verbod op zondagopenstelling geweigerd en bij brief van 29 januari 1992 is hem namens verweerders medegedeeld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, zodat een eventueel nieuw verzoek om ontheffing niet kansrijk is. Gelet hierop kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden staande gehouden dat verweerders in de periode tot 1998 hebben ingestemd met de door verzoeker gestelde zondagopenstelling of deze uitdrukkelijk hebben gedoogd. Op grond van de gedingstukken is daarentegen aannemelijk dat, voorzover de winkel in de periode tot 1998 inderdaad op zondag open is geweest, de vader van verzoeker zich er steeds van bewust is geweest dat hij in overtreding was en dat verweerders uitdrukkelijk hadden geweigerd in te stemmen met zondagopenstelling. Onder deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat verzoeker aan de opstelling van verweerders jegens zijn vader het gerechtvaardigd vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat verweerders ook in de toekomst nimmer handhavend zouden gaan optreden. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat op het door verzoeker ondertekende aanvraagformulier voor een standplaatsvergunning in verband met de overname van de winkel is vermeld dat de winkel op maandag tot en met zaterdag geopend zal zijn, wat een aanwijzing kan vormen dat ook verzoeker zich bewust was van het verbod op zondagopenstelling. De stelling van verzoeker dat hij het formulier niet zelf heeft ingevuld en dat hij niet weet wie dat wel heeft gedaan, laat - wat daarvan zij - onverlet dat hij het formulier heeft ondertekend, waarmee hij verantwoordelijkheid heeft genomen voor de daarop ingevulde gegevens. De stelling van verzoeker dat hij er bij de overname van de winkel en daarna steeds van is uitgegaan dat zondagopenstelling in de praktijk geen problemen zou opleveren, leidt niet tot een ander oordeel. Het is een feit van algemene bekendheid dat winkels niet zonder meer op zondag open mogen zijn. Als verzoeker al onvoldoende bekend zou zijn met de ter zake geldende regelgeving, had het op zijn weg gelegen zich hierover nader te laten informeren. In het licht van het voorafgaande is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gebleken dat verzoeker erop mocht vertrouwen dat verweerders nimmer zouden optreden tegen de zondagopenstelling van zijn winkel of dat verweerders het recht hebben verwerkt om handhavend op te treden. 5.4.3 Ook overigens vormt hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die met zich brengen dat verweerders in redelijkheid geen gebruik hadden mogen maken van hun bevoegdheid tot handhaving. Reeds nu verzoeker zijn stelling dat handhaving van het verbod op zondagopenstelling ernstige financiële gevolgen zal hebben op geen enkele wijze heeft onderbouwd, noopte deze stelling verweerders naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet tot afzien van handhavend optreden en kan in het midden blijven of dergelijke schade, als deze wel zou zijn aangetoond, grond zou kunnen vormen voor het oordeel dat verweerders geen gebruik hadden mogen maken van hun bevoegdheid tot handhaving. De stelling van verzoeker dat ontheffing of vrijstelling van het verbod op zondagopenstelling in een aanzienlijk aantal gevallen tot de mogelijkheden behoort, laat onverlet dat is gesteld noch gebleken dat verzoeker aanspraak kan maken op een dergelijke ontheffing of vrijstelling. Voorzover verzoeker zich op het standpunt stelt dat het niet rechtvaardig is dat andere winkels wel op zondag open mogen zijn en zijn winkel niet, overweegt dat voorzieningenrechter dat hij ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen niet oordeelt over de innerlijke waarde of billijkheid van de Winkeltijdenwet. Voorzover verzoeker zich beroept op het bijzondere karakter van de producten die hij verkoopt, kan dit niet tot een ander oordeel leiden, omdat de wetgever geen aanleiding heeft gezien om bloemenwinkels in algemene zin vrij te stellen van het verbod op zondagopenstelling of voor bloemenwinkels in algemene zin de mogelijkheid van ontheffing van dit verbod in het leven te roepen. Voorzover andere winkels in Utrecht wel op zondag geopend mogen zijn, is op grond van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd niet gebleken dat dit verschil met de winkel van verzoeker niet op wettelijke gronden berust. Het in de stellingen van verzoeker besloten liggende beroep op het gelijkheidsbeginsel kan derhalve niet slagen. 5.4.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter had verzoeker in ieder geval vanaf 12 maart 2006 serieus rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat verweerders daadwerkelijk handhavend zouden gaan optreden. Zowel op deze datum als enkele keren daarna is verzoeker van de zijde van verweerders medegedeeld dat zijn winkel op zondag gesloten moet zijn en dat zal worden opgetreden als de winkel op zondag toch open blijkt te zijn. Te rekenen vanaf 12 maart 2006 heeft verzoeker zijn winkel nog vier maanden op zondagen geopend kunnen hebben zonder dwangsommen te verbeuren. Mede in dit licht bezien acht de voorzieningenrechter de door verweerders verleende begunstigingstermijn niet onredelijk kort. 5.4.5 Verzoeker heeft niet aangevoerd dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Ook overigens ziet de voorzieningenrechter in hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht geen aanleiding het bestreden besluit op deze grond te schorsen. 5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen. De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. 6. De beslissing De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Aldus gewezen door mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2006. w.g. C.J. Borman w.g. B. van Velzen Verzonden op: